Artikelen | Over stille machines en schone voertuigen

De machines en voertuigen die wij vandaag de dag gebruiken zijn ondanks de toepassing van allerlei hoogstaande technologieën eigenlijk nog van een heel primitieve soort. Ze zijn erg lawaaiig en druk, veroorzaken ongewenste trillingen en brengen bovendien de last van verontreiniging met zich mee. In feite is alles bij de huidige machines en voertuigen eenzijdig op het materiële gemak gericht. Men is de ziel van de mens als het ware vergeten bij de vervaardiging en uitgangspunten van deze apparaten. Dat wordt met name duidelijk als we de zaken eens vanuit een geesteswetenschappelijk oogpunt bekijken. Hoe staat het met machines en voertuigen als wij ze in verband met ons zieleleven willen brengen?

De inschakeling van een modern voertuig is er in eerste instantie op gericht ons sneller van het ene punt naar het andere te brengen dan dat wij op eigen kracht zouden kunnen doen. Een voertuig kan vele malen sneller een bepaalde afstand afleggen dan de mens dat te voet zou kunnen. De mens ziet af van eigen ledematenactiviteit doordat hij min of meer passief plaatsneemt in het voertuig, dat als het ware zijn benen vervangt. Niet langer hoeft de mens zelf activiteit te ontplooien om van het ene punt naar het andere te komen, niet langer hoeft hij zelf de te overbruggen afstand te voet af te leggen, maar doen de verschillende soorten van voertuigen dit voor hem.

Het inzetten van de eigen ledematen wordt in de moderne geesteswetenschap gezien als uiting van een wilsimpuls. En de wil zelf maakt naast het denken en voelen de derde wezenlijke poot uit van het menselijk zieleleven. We zouden dus ook kunnen zeggen dat de mens in vrije keuze een stukje van zijn ziel offert om sneller van het ene punt naar het andere te komen, sneller dan hij dat op eigen wils- of ledematenkracht zou kunnen. En als wij dan eenvoudigweg consequent doorredeneren, dan volgt daaruit dus dat het zieleoffer dat de mens brengt om sneller zijn plaats van bestemming te bereiken, de uiteindelijke oorzaak is van de vervuiling die de inzet van het mechanische voertuig met zich meebrengt. De vervuiling van onze aarde met allerlei schadelijke stoffen die onze voertuigen door gebruik ervan teweegbrengen, is dus uiteindelijk terug te voeren op een zieleoffer van wilssubstantie dat de mens brengt. En voor de machines in onze fabrieken geldt natuurlijk precies hetzelfde. De machines volbrengen taken in een veel grotere snelheid en met veel meer kracht en precisie dan dat de mens met eigen handen zou kunnen. De machines in onze fabrieken zijn feitelijk de veel krachtigere armen en handen van de mens, slechts in werking te stellen door een simpele druk op de knop. Ook hier ziet de mens dus af van ledematenactiviteit, ook hier brengt de mens een zieleoffer van de wil. En omdat we spreken over machines en voertuigen, is het tamelijk eenvoudig in te zien aan wie de mens dit stukje van zijn zieleactiviteiten offert: dat is Ahriman! De mens offert een stukje van zijn ziel aan de tegenmachten en in ruil daarvoor wordt hij bijvoorbeeld veel sneller dan hij op eigen kracht zou kunnen van het ene punt naar het andere gebracht.

Nu zou men gemakkelijk kunnen denken dat het hier handelt om een eenzijdig offer van de mens aan de tegenmachten, waardoor de mens toch in een kwalijke afhankelijkheid van diezelfde tegenmachten zou kunnen raken. Maar zo eenvoudig liggen de zaken niet, want het zieleoffer dat de mens de tegenmachten brengt, brengt voor die laatsten de verplichting met zich mee om alle door de mensheid ontwikkelde machines en voertuigen ook steeds optimaal te laten functioneren. Immers, zouden de machines en voertuigen hun werk niet meer naar behoren verrichten, zouden zij bij voortduring onbetrouwbaar blijken, dan zou de mens hen al snel terzijde schuiven, dan zou de mens al snel gaan overwegen of hij niet beter toch op eigen kracht, dus door eigen ledematenactiviteit, zijn doelen zou moeten bereiken. Ahriman en zijn volgelingen leven met de permanente druk om tegemoet te komen aan de technische ambities en verwachtingen van de mens. Iedere nieuwe technische vinding van de mens zal door Ahriman en zijn volgelingen met de grootst mogelijk moeite tot betrouwbare werking moeten worden gebracht, want anders zou de mens de techniek direct weer verlaten. Er is dus werkelijk sprake van een wederzijds knechtschap tussen mens en tegenmachten. De mens offert een stukje van zijn ziel en in ruil daarvoor zullen Ahriman en zijn volgelingen alle zeilen moeten bijzetten om aan de technische verwachtingen van de mens te kunnen voldoen. Zodra de betrouwbaarheid van machines en voertuigen te wensen zou overlaten, zou de mens immers alternatieven voor de Ahrimanische techniek kunnen gaan zoeken. De enorme inspanningen die Ahriman en zijn volgelingen zich moeten getroosten om de mens op technisch gebied aan zich te kluisteren, worden prachtig geïllustreerd in de hoge toerentallen van bijvoorbeeld een raceauto. In een mondeling onderhoud noemde Henk Gerbrands dit geluid ooit het huilen of janken van de Ahrimanische wezens. In het jankende geluid van die raceauto herkennen we de moeite die de Ahrimanische wezens doen om de mens in de techniek gevangen te houden. Het is werkelijk een wederzijds knechtschap.

Maar onze aarde wordt niet enkel vervuild door de primitieve, lawaaiige, drukke en trillende machines en voertuigen die kenmerkend zijn voor de hedendaagse samenleving. Er bestaan ook veel subtielere vormen van vervuiling. We zouden kunnen zeggen dat machines en voertuigen enkel de minerale wereld van ons bestaan vervuilen. En omdat de minerale wereld nu eenmaal voor de meeste mensen de enige werkelijkheid is, valt deze vervuiling natuurlijk het meeste op. De diverse milieubewegingen richten zich dan ook hoofdzakelijk op de vervuiling van wat we kunnen aanduiden als het fysieke lichaam van Moeder Aarde. Maar als opgemerkt zijn er ook subtielere vormen van vervuiling. En omdat hierboven sprake was van het fysieke lichaam van Moeder Aarde, zal het niet verbazen dat we die subtielere vormen van vervuiling aantreffen in het naast bovengelegen deel van onze levende aarde, zijde de atmosfeer, ofwel de aarde-ether. Ook het etherlichaam van Moeder Aarde wordt door de mens aanzienlijk vervuild, al is het woord “aanzienlijk” hier wellicht niet goed op zijn plaats, omdat deze vervuiling juist nauwelijks zichtbaar is!

Hoe wordt die vervuiling van de aarde-ether dan tot stand gebracht? Wat is het dat onze aardse atmosfeer uit haar natuurlijke evenwicht brengt? Dat is het in enorm tempo toenemende gebruik van allerlei draadloze communicatiemiddelen. Dat is het gebruik van satellieten, zendmasten, mobiele telefoons en alle andere denkbare zaken die in fracties van een seconde informatie kunnen overbrengen naar de andere zijde van de aarde, of zelfs de ruimte in. Het zijn de draadloze communicatiedragers die het etherlichaam van Moeder Aarde vervuilen met een geweldig elektromagnetisch net. Het is werkelijk zo dat de explosieve toename van draadloos communicatieverkeer de elektromagnetische omgeving van de aardse atmosfeer volledig is gaan beheersen. Wanneer al deze elektromagnetische straling zichtbaar zou zijn, dan zou de mens kunnen vaststellen dat deze straling als een onontwarbaar net onze aardse atmosfeer welhaast afsluit voor de  kosmische invloeden die gericht zijn op onze leefwereld. En de menselijke ontwikkeling tendeert er naar dit elektromagnetische net alleen nog maar dichter te maken! Sinds het laatste kwart van de twintigste eeuw is de elektromagnetische straling in de aardse atmosfeer werkelijk in een onvoorstelbaar tempo en in gigantische hoeveelheden toegenomen. U hoeft er helemaal niet helderziend voor te zijn om te kunnen vaststellen dat vóór het laatste kwart van de twintigste eeuw de luchten veel leger waren dan tegenwoordig. Enkel een open houding en gevoel volstaan om te kunnen merken dat vóór het laatste kwart van de twintigste eeuw er in verhouding tot tegenwoordig simpelweg sprake was van lege luchten. Dat kunt u wellicht putten uit uw herinnering, maar zelfs op foto’s of filmbeelden van toen is dat met een open gemoed waarneembaar. Niet dat er toen geen elektromagnetische straling in de aardeatmosfeer aanwezig was. Die was er natuurlijk wel, want ook toen was er draadloos communicatieverkeer. Bovendien is het elektromagnetische ook op natuurlijke wijze inherent aan het etherlichaam van onze aarde. Maar ten opzichte van tegenwoordig was er toen sprake van lege luchten.

Kunnen wij nu ook net als bij de machines en voertuigen deze draadloze communicatie in verbinding brengen met iets wat zich afspeelt in de menselijke ziel? Dat is inderdaad mogelijk en wel door het beschouwen van het menselijk gevoelsleven. Bij draadloze communicatie gaat het om een snelle overdracht van gegevens, van welke aard die ook mogen zijn. Dat is bijvoorbeeld handig wanneer de ontvanger op grote afstand van de verzender verkeert en beiden dus niet in staat zijn de boodschap persoonlijk over te brengen. Wanneer een communicatie op deze wijze geschiedt, dan ziet men dus eigenlijk af van een deel van de gevoelswereld van de menselijke ziel. Immers, het persoonlijk contact komt niet tot stand, enkel de inhoud van de boodschap wordt overgebracht. Dit kan wellicht wat duidelijker worden gemaakt wanneer we het illustreren aan de hand van concrete voorbeelden. Wanneer iemand een persoon aan de andere kant van de wereld opbelt, dan is daar nog de klank en trilling van de stem die de beide personen van elkaar door de telefoon kunnen horen. Daar zit nog een stuk emotie in. Wat echter al ontbreekt zijn bijvoorbeeld de mimiek van het gezicht en de lichaamstaal. De spreker kan niet anticiperen op die gevoelsuitingen die voor hem onzichtbaar blijven, moet het enkel doen met wat hij uit de vibraties van de door techniek overgebrachte stem kan opmaken. In feite brengt de mens met deze vorm van communicatie over grote afstanden dus een offer van gevoelsnuances. Nog veel duidelijker wordt dat wanneer de communicatie geheel digitaal plaatsvindt. Dan leest men enkel de geschreven teksten. Men moet niet alleen afzien van mimiek en lichaamstaal, maar ook van vibraties en gevoelens die doorklinken in de stem. Die laatste had men bij de telefoon nog wel. Het offer dat de mens dus moet brengen om op grote afstanden met een medemens te kunnen communiceren, ligt op het gebied van het gevoel. En evenals het willen is het voelen een aspect van de ziel. De mens brengt dus wederom een zieleoffer indien hij gebruik maakt van de moderne communicatiemiddelen. En het resultaat van dat offer is de verontreiniging van de aarde-ether met elektromagnetische straling!

Er bestaat echter een nog veel fijnere onstoffelijke vorm van vervuiling. Die wordt veroorzaakt doordat de mens de vrijheid heeft te denken wat hij wil. Dat mag misschien vreemd klinken, maar het is toch een allesbepalend feit. De mens heeft de vrijheid willekeurig welke gedachten dan ook op ieder moment te hebben. Daar kan niets in de buitenwereld hem vanaf brengen. Dit klakkeloos denken, of beter: dit klakkeloos toelaten van geestelijke impulsen in het eigen hoofd, heeft echter enorm kwalijke gevolgen voor de astrale sfeer van onze aarde. Iedere gedachte die uit zo’n impuls ontstaat heeft namelijk een vorm in de astrale wereld en wanneer wij dus kwalijke gedachten vormen, dan verontreinigen wij daarmee het astrale lichaam van Moeder Aarde. Een serieus verkeerde gedachte is in de astrale wereld net zo funest als een in de materiële wereld blindelings afgeschoten kogel uit een vuurwapen. Het is werkelijk op die wijze dat u de zaken met elkaar moet vergelijken. Toch zouden wij nooit willen dat aan de vrijheid van ons denken zou worden getornd, en terecht. Maar de mens beseft nog veel te weinig dat de gedachten die hij ontwikkelt feitelijk door hem worden gegrepen uit de omringende astrale wereld. Er kan op die wijze echter van alles toegang krijgen tot het menselijk denkapparaat, zijnde de hersenen. De vrijheid die de mens in de keuze van zijn denken ervaart, is vanuit die optiek dus minder aanwezig dan doorgaans wordt gedacht. De impulsen tot gedachten worden als het ware in de mens gelegd. Omwille van de vrijheid die hij ervaart in de keuze welke impulsen hij tot gedachten omvormt, laat de mens deze inbreuk op zijn denkapparaat toe, is hij graag bereid dit voor lief te nemen. Ook op dit gebied kunnen we dus in zekere zin van een offer spreken, een ter beschikking stellen van het denkapparaat voor geestelijke impulsen in het kader van de vrijheid. De mens offert een stukje van zijn denkcapaciteit aan de geestelijke wereld, die er impulsen in kan doen stromen waaruit de mens dan vrijelijk gedachten kan vormen. Daardoor worden de impulsen wezenlijk, nemen vorm aan en gaan een rol spelen in de astrale wereld waaruit zij afkomstig waren. Omwille van de vrijheid offert de mens dus wederom een stukje van zijn ziel, ditmaal op het gebied van het denken, en het gevolg daarvan is de vervuiling van het astraallichaam van de aarde. Immers, in dit aardse astraallichaam nemen alle menselijke gedachten een vorm aan en omdat deze gedachten zo lukraak en veelal kwalijk zijn, wordt de astrale sfeer van Moeder Aarde ernstig vervuild. Het is onder meer om die reden dat op gezette tijden kometen de astrale sfeer opschonen.

Zo zien wij dus dat de mens bereid is offers te brengen op de zielegebieden van het denken, voelen en willen, en dat deze offers er de directe oorzaak van zijn dat het fysieke, het etherische en het astrale lichaam van Moeder Aarde worden verontreinigd. Maar denken, voelen en willen vormen niets meer dan het platform waarop het menselijk Ik opereert. Daardoor is het volkomen gerechtvaardigd te stellen dat het uiteindelijk het menselijk Ik is dat verantwoordelijk is voor de vervuiling van de verschillende lichamen van Moeder Aarde. Dat wordt ook onderstreept wanneer wij de dierenwereld beschouwen. De dieren hebben geen Ik, althans niet op de aarde. Hun groepsziel of groeps-Ik verblijft in een hogere geestelijke wereld. Op aarde moeten de dieren het stellen zonder Ik. En wat kunnen we dan vaststellen? We kunnen vaststellen dat de dierenwereld, wanneer die aan zichzelf wordt overgelaten, in harmonie is met alle lichamen van Moeder Aarde. Verstoken van een Ik in het aardse bereik, veroorzaken de dieren geen vervuiling of verontreiniging in de lichamen van Moeder Aarde. Er heerst harmonie in hun samenzijn. Daarom kunnen we ons de vraag stellen of de mate waarin de mens met zijn Ik verbonden is, samenhangt met de mate van vervuiling die diezelfde mens Moeder Aarde bezorgt. Om een antwoord op die vraag te krijgen moeten we ons verplaatsen naar een periode waarin het Ik van de mens nog niet of nauwelijks was verbonden met de overige wezensdelen, en deze tijd vinden we aan het einde van Lemurië en de eerst helft van Atlantis.

Aan het einde van de Lemurische tijd was het menselijk Ik voor de eerste maal in staat om vanuit kosmische hoogten een verbinding met zijn op aarde verblijvende wezensdelen te maken. En gedurende de Atlantische tijd was het zo dat deze verbinding steeds intensiever werd, zodanig, dat er in het midden van de Atlantische periode een vast ritme was ontstaan. De tijd dat het menselijk Ik zich verbond met de op aarde verblijvende wezensdelen en de tijd dat het Ik zich daarvan terugtrok in geestelijke hoogten had een vast ritme verkregen. Het midden van de Atlantische periode bracht het ontstaan van de tijd, een tijd die meetbaar was in dagen en jaren. Vóór het ontstaan van dit vaste ritme was het echter zo, dat het Ik nog veel meer thuis was in de geestelijke wereld dan op aarde. Het menselijk Ik pendelde als het ware tussen beide werelden op en neer, waarbij de verbinding met de aarde wel een steeds intensievere werd.

In die eerst helft van de Atlantische periode was de aarde nog lang niet zo vast als ze dat tegenwoordig is. Het water was bijvoorbeeld nog veel dunner en de lucht veel dikker, al zullen de meeste mensen er toch wel enige moeite mee hebben zich hier een voorstelling bij te maken. Lucht en water waren echter veel minder van elkaar gescheiden dan thans het geval is. In de Noorse vertellingen van de Edda wordt deze periode dan ook zeer treffend aangeduid met de naam Niflheim, zo ongeveer te vertalen als “plaats van nevelen”. En het was ook werkelijk zo dat de eerste periode van de Atlantische tijd gedomineerd werd door sterke en tamelijk ondoorzichtige waternevels. De eerst helft van de Atlantische periode was nog veel meer etherisch dan vast, alhoewel er natuurlijk wel al tastbare vormen waren. Maar kenmerkend voor deze periode waren toch de etherische werkingen via de neveldampen. Water heeft dan ook een grote affiniteit met ether. Voor de menselijke lichamen gold in feite hetzelfde: zij werden gedomineerd door etherische krachten in een nog grotendeels door etherkrachten gevormde aardse omgeving. Het was dan ook vanzelfsprekend dat op de momenten dat het mensen-Ik zich met het aardse lichaam verbond, het zijn werking vooral ontplooide in de ether. Die was immers kenmerkend voor zowel het menselijk lichaam als de aardse omgeving van die tijd. En dat betekende dan ook dat bijvoorbeeld voor zijn vervoer de mens terugviel op dit overheersende etherelement. Net zoals wij tegenwoordig gebruik maken van de mogelijkheden van de materie om onze vervoermiddelen en machines samen te stellen en te laten fungeren, net zo deed dat toen de Atlantische mens in zijn etheromgeving. Op de momenten dat het Ik in de mens aanwezig was kon dit Ik zijn wilsimpulsen richten op de neveldampen en dikke luchten van de aarde-ether. De dikke luchten konden deze wilsimpulsen opnemen en met het gebruik van de voorhanden zijnde weke substanties van het wordende fysieke lichaam van Moeder Aarde, waren de Atlantiërs in staat tot het maken van zwevende voertuigen, gedragen door de draagkrachtige dikke luchten.

Een Ik-kracht gericht op de wil in een etherische omgeving en een nog grotendeels door de ether bepaald mensenlichaam, waren er dus de oorzaak van dat de Atlantiër in staat was zwevende voertuigen te construeren. Maar hij kon diezelfde wilsimpulsen in de ether ook richten op de hem omringende natuur en op die wijze de groeikrachten in bomen en planten beïnvloeden. Zo kwamen bijvoorbeeld de natuurlijke woningen en bouwwerken van de eerste Atlantiërs tot stand. Er bestaat een moderne serie stripboeken met de naam Elfquest, waarin elfen in staat zijn planten, bomen en materie, tot zelfs rotsen toe, om te vormen tot huizen en dergelijke. Het is een onbewuste maar heel exacte fantasie van de makers van deze strip, die teruggrijpt op een werkelijke situatie in de vroegste Atlantische tijd. De materie was toen enkel minder vast dan wij nu gewoon zijn.

Maar ook op het gebied van communicatie kon de Atlantiër zijn werkzaamheid in de ether ontplooien. Omdat het Ik van de Atlantiërs uit de eerste helft van dat tijdvak nog veel meer thuis was in de geestelijke werelden dan op aarde, was het ook zo dat de ontmoetingen en communicaties in de etherwereld voor hem van veel doorslaggevender betekenis waren dan die in de weke materie van Moeder Aarde. Slechts half bewust omdat het Ik nog niet volledig was ingedaald, voelde de vroege Atlantiër bij een ontmoeting al op tamelijk grote afstand of een andere ziel hem sympathiek of antipathiek was. Daarop paste hij dan zijn weg aan. Voelen en willen waren in die periode dus nog veel meer in harmonie met Moeder Aarde dan thans het geval is. Maar de uitingen van dit voelen en willen waren voor de vroege Atlantische mens ook veel onbewuster dan zij voor ons zouden zijn, om de simpele reden dat hun Ik er nog niet bestendig bij betrokken was. Hoe dan ook vond er in deze periode van de menselijke beschaving door de halfbewuste en Ik-gestuurde wils- en gevoelsimpulsen geen vervuiling van de omringende natuur plaats, zoals dat nu ook bij de dieren niet het geval is. De verschillende lichamen van Moeder Aarde bleven vooralsnog gevrijwaard van verstorende elementen.

Daar kwam verandering in vanaf het al genoemde moment waarop het Ik in een vast ritme verbonden raakte met de overige wezensdelen. Dat geschiedde in het midden van de Atlantische tijd. Deze vaste vereniging van het Ik met de overige wezensdelen wordt fysiek begeleidt door het langzamerhand doorbreken van de zon door de nevelgordijnen van het oude Atlantis. Maar belangrijker nog is het feit dat de vaste verbinding van het Ik nu ook de mogelijkheid brengt tot het werken van dat Ik aan de weke fysieke substantie. Vanaf het midden van de Atlantische tijd worden zowel aarde als menselijk lichaam steeds meer fysiek, respectievelijk door een toenemende zonnekracht – of beter: een afnemende etherische maankracht, die daar natuurlijk mee samenhangt – en een toenemende Ik-kracht. Het resultaat daarvan is dat de mens aan het einde van de Atlantische tijd min of meer zijn huidige fysieke vorm tot stand heeft weten te brengen. Omdat het Ik zich in de tweede helft van de Atlantische periode steeds meer richt op het wordende fysieke lichaam, neemt de macht over de ethersubstantie dienovereenkomstig af. Steeds moeilijker wordt het voor de Atlantiër in te werken op de natuurkrachten om zo zijn gebouwen vorm te geven of zijn voertuigen te doen zweven. Slechts de zwarte magiërs weten de etherkrachten gedurende deze periode nog te beheersen. Zij moesten zich daarvoor echter wel buiten de natuurlijke stroom der ontwikkeling plaatsen. De natuurlijke stroom was er immers op gericht de Ik-kracht en de daardoor gestuurde zieleaspecten op het fysieke af te stemmen. De zwarte magiërs hielden echter vast aan beheersing van de niet meer tijdkarakteristieke oude etherkrachten. Daarmee verkregen zij weliswaar een macht over de overige mensheid, maar zij plaatsten zich wel buiten de natuurlijke ontwikkelingsstroom.

Nu moet u niet denken dat dit een gemakkelijke opgave was voor de zwarte magiër. Deze moest zich daartoe namelijk onderwerpen aan een zelfdiscipline die in zijn soort even streng was en evenveel zelfopoffering vereiste als die van de witte magiër. De zwarte magiër leidde in alle opzichten een zeer ingetogen leven. Dat moest hij ook doen om als magiër de genoemde etherkracht te behouden. Het grote verschil met de witte magiër of ingewijde van die tijd was echter dat de zwarte magiër zich buiten de normale ontwikkelingsstroom plaatste, en daarmee in een vorm van afgescheidenheid werkzaam was. De in een bepaald opzicht als zelfzucht aanwezige elementen in de zwarte magiërs van Atlantis riepen nu in hun onregelmatigheid een interferentie op met de reguliere etherkrachten. Interferentie kennen we allemaal uit de natuurkundelessen van onze middelbare school. Wanneer we verschillende stenen in een vijver gooien, dan kunnen de golven daarvan elkaar versterken. De golf bereikt een grotere hoogte of amplitude dan wanneer zij enkel aan zichzelf was overgelaten. Dat was nu precies wat de zwarte magiërs van Atlantis opriepen door hun anachronistische werken in de etherwereld. Omdat de aardeontwikkeling al haar fysiek-materiële punt had bereikt, riepen de etherkrachten van de zwarte magiërs uiteindelijk enorme vloedcatastrofen teweeg. Immers, de ether heeft affiniteit met het vloeibare. In feite kunnen wij de werkzaamheden van de zwarte magiërs in de tweede helft van de Atlantische periode beschouwen als de allereerste vorm van vervuiling die Moeder Aarde als gevolg van menselijk handelen moest ondergaan. Deze vervuiling van de etherwereld ontlaadde zich echter aan het einde van het Atlantische tijdperk in de vloedcatastrofen waarover zo veelvuldig is geschreven. De ethervervuiling werd opgeschoond door materiële overstromingen. Moeder Aarde bleef dus niet met haar vervuiling zitten! Het zou een waarschuwing voor onze tijd moeten zijn.

De mensheid van het na-Atlantische of Arische tijdperk werd aanvankelijk vooral gedreven door het grote verlangen terug naar de geestelijke wereld. De disharmonie die aan het einde van de Atlantische tijd met de materie was ontstaan had natuurlijk een belangrijk aandeel in die houding. Bovendien herkende men de goddelijke geboortegrond van het menselijk Ik en beschouwde men het als taak om zo snel als mogelijk een situatie te scheppen die een terugkeer naar die geboortegrond weer mogelijk deed maken. De oude Indiër zag de enige werkelijkheid dan ook in de hoge geestelijke wereld en vond de materiële stofwereld een grote illusie, een maya. Toch was het juist het Ik geweest dat met zijn krachtige impulsen het fysieke lichaam van de mens aan het einde van de Atlantische tijd tot stand had weten te brengen. Een goddelijke kracht die tot uiting kwam in de stof derhalve. In de oud Perzische tijd die volgde op het oud Indische tijdperk stond men daarom ook veel minder afwijzend tegenover het fysieke lichaam van de mens en Moeder Aarde. Door bewerking van de aarde ontstond de landbouw en ook het kweken en telen van bijvoorbeeld rozen is een bewijs voor het feit dat de oud Perzische mens al veel meer dan de oud Indische mens in staat was het goddelijke in de materie te zoeken, of in ieder geval daaruit te destilleren. De Egyptenaren gingen in de daaropvolgende cultuurperiode nog een stap verder. Met het mummificeren van hun overledenen brachten zij een direct verband tot stand tussen de geestelijke wereld en het bestaan op aarde. De configuratie van de piramides op het plateau van Gizeh is zelfs een exacte weergave van hemelse verschijnselen op een bepaald moment van de wereldontwikkeling. Daarover is in het boekje Grondwaardeheden uit de geesteswetenschap uitvoerig geschreven. En in de Grieks-Romeinse cultuurperiode komt het zelfs zover dat men de goddelijke mens als ideaalbeeld in prachtig marmer uitkapte. Dat was de periode waarin de mens volledig geaard was, waarin de mens de aardse werkelijkheid volledig accepteerde. Homerus schrijft in het elfde boek van zijn Odyssee: `’k Zou nog liever een ander als boerenarbeider dienen […] Dan over ál de lijken der Doden regeren’! Hoe tegengesteld met de oud Indische periode! Pas voor de Grieken en Romeinen zou het voorstelbaar zijn dat een goddelijk wezen zich in de stof kon openbaren. De oud Indiër zou dit eenvoudigweg nooit hebben geaccepteerd, omdat alles in de stof voor hem een maya, een illusie was. Zou Christus in de oud Indische periode ter aarde zijn verschenen, dan zou Hij zijn beschouwd als zinsbegoocheling! Maar in de Grieks-Romeinse periode was de aanvaarding en uiteenzetting met de stof zodanig, dat men zich ook kon voorstellen dat zich hierin de hoogste geest zou openbaren, hetgeen met de komst van Christus dan ook daadwerkelijk geschiedde.

Een van de grote zaken die Christus nu openbaarde was dat Hij door de kracht van zijn Ik in staat was de diverse elementenlagen met elkaar in harmonie te brengen. Door zijn opstanding demonstreerde Hij dat zelfs de materie in harmonie met en onder controle van de geest kon worden gebracht. Dus zelfs de uiteenzetting met de materie – waar de oude Persers middels de landbouw mee waren begonnen – kon de mens in volledige harmonie met Moeder Aarde volbrengen. Dat was een van de meest belangwekkende zaken die Christus de mensheid kwam brengen en die Hij door zijn eigen leven voor de stoffelijke ogen van zijn tijdgenoten tot een verheerlijkt einde bracht. Het Ik van de mens, in zich bergend een goddelijke kern, zou in volkomen harmonie met Moeder Aarde astraal-, ether- en fysiek lichaam aan zich kunnen onderwerpen. Het doorchristelijkte Ik zou de zieleaspecten van denken, voelen en willen in volkomen harmonie dienstbaar kunnen maken aan zijn eigen hoge streven. En juist door die harmonie zou ook Moeder Aarde niet geschaad worden. Een ontlading van Moeder Aarde als de vloed van Atlantis zou achterwege kunnen blijven, als de mens het klaar zou kunnen spelen zijn zieleaspecten van denken, voelen en willen te richten op het harmonische voorbeeld van de Christus. Verplaatsing, werkzaamheid, communicatie en vrijheid in harmonie met het wereldal, dat was wat Christus de mensheid in die zo geaarde Grieks-Romeinse cultuurperiode toonde.

Als het ware dromend konden de apostelen en eerste leerlingen van Christus dit aanvoelen, maar voor het merendeel was hun Ik nog niet voldoende sterk om tot een imitatio Christi te komen. Pas bij het aanbreken van het tijdperk van de bewustzijnsziel in het begin van de vijftiende eeuw was het een aantal mensen vergund de inherente Christus-Ik-kracht hun onderliggende wezensdelen binnen te brengen. In het streven van de middeleeuwse alchemisten komt dat tot uiting. De ware alchemist was in staat om door de Christus-Ik-kracht zijn ziel zodanig tot loutering te brengen, dat hij daardoor effecten tot in de stof kon bewerkstelligen. Door een ware catharsis of zieleloutering kon de Chrsitus-Ik-kracht van de middeleeuwse alchemist reiken tot in de beide bovenste ethers van zijn etherlichaam. Maar verder kon hij niet komen. De ware alchemist kon zich louteren tot in de bovenste twee ethers van zijn etherlichaam. Wanneer dit stadium bereikt is spreken de Rozenkruisers tot op heden van het Gouden Bruiloftskleed. De middeleeuwse alchemist voorzag zijn ziel dus door catharsis van een Gouden Bruiloftskleed. Maar een direct werken in de stof was nog niet mogelijk. Om de genoemde effecten in de stof te bereiken, moest de alchemist een kunstgreep toepassen; hij moest de stof tot in de ether brengen. Immers, zijn Gouden Bruiloftskleed reikte tot aan de beide bovenste ethers van zijn etherlichaam. Kon hij nu de stof tot in de ether brengen, dan zou hij dus de geëtheriseerde stof met zijn Gouden Bruiloftskleed kunnen omhelzen.

Dit is het beeld wat de meeste mensen dan ook van de middeleeuwse alchemisten hebben, het beeld van het ora et labora, het bid en werk. In een donkere ruimte met allerlei glazen erlenmeyers, buizen, petrischaaltjes en wat al niet meer is de alchemist in de weer de stof te verpulveren, te verhitten, te bewerken, en dit alles met het verheven doel daarvan een etherisch extract over te houden. U kunt dat zonder meer vergelijken met de homeopathie, die ook de stof verdunt en potentieert, waardoor er uiteindelijk op fysiek vlak niet tot nauwelijks meetbare substantie in het middel overblijft. De stof is geëtheriseerd. Dat beoogde de middeleeuwse alchemist dus in zijn laboratorium: een etherisering van de stof door een bewerking die hem vanuit zijn gelouterde astraallichaam als intuïtie werd ingegeven. Dus niet zomaar een bepaalde stof verpulveren, verhitten en bewerken, nee, een in waar gebed intuïtief omgaan met de materie met het doel deze te etheriseren. Slaagde de alchemist via dit ora et labora in zijn opzet, dan was het hem daarna mogelijk de geëtheriseerde stof met zijn Gouden Bruiloftskleed – zijnde zijn door catharsis gelouterde astraallichaam en de beide bovenste ethers – te omhelzen, waardoor als het ware de materie werd verguld. Het lood werd tot goud. Dat is de ware zin van een alchemist. Dat is de quinta essentia, het vijfde element, de beheersing van water, vuur, licht en aarde door de overkoepelende ether.

De alchemist was dus al in staat met bewuste Ik-kracht in te werken op de stof op een wijze die in volledige harmonie stond met Moeder Aarde: er was geen vervuiling van welke sfeer of laag dan ook. Door Christus-Ik-kracht kon de alchemist daarom ook dingen teweeg brengen die wij nu voor onmogelijk zouden houden, wonderbaarlijke dingen die wij als tovenarij zouden betitelen. Zo kon hij bijvoorbeeld materie via de ether op afstand tot beweging brengen. Dat kon hij omdat hij door zijn Gouden Bruiloftskleed een zeker macht had over de ethers, de bovenste twee althans. Maar ook omdat hij intuïtief in staat was de materie te etheriseren. Het spreekt voor zich dat dit alles zich voornamelijk in het diep verborgene afspeelde. De almachtige kerk wist in die tijd wel raad met dit soort lieden en menig alchemist heeft daar op de brandstapel de gevolgen van ondervonden. Lange tijd is het alchemistische ora et laboradus ondergronds gebleven, zij het dat het in esoterische stromingen altijd wel bekend was.

De beschrijving van werkwijze en loutering van de middeleeuwse alchemisten hadden we nodig om te komen tot een fase in de negentiende eeuw, waarin de verworven inzichten op een onbewuste wijze worden doorontwikkeld door John Worrell Keely (1827-1898). In het tijdvak waarin het materialisme zo’n beetje haar hoogtepunt bereikt, duikt daar ineens de persoon op van John Worrell Keely, een volledig autodidactisch en bij leven al zeer omstreden figuur zonder noemenswaardige opleiding. Keely – kundig mecanicien en muziekaal begaafd – ontwikkelde in het laatste kwart van de negentiende eeuw een serie machines die werkten volgens een principe dat door hem werd aangeduid met de naam sympathetic vibration. Het laat zich vergelijken met een stemvork die wordt aangeslagen in de nabijheid van een andere stemvork. Het zal dan blijken dat ook de niet aangeslagen stemvork de toon gaat voortbrengen van de stemvork die eerder was aangeslagen. Het is duidelijk een werking van de beide lagere ethers.
Keely nu bleek in staat diverse machines te bouwen die werkten volgens hetzelfde beginsel. Het probleem was echter dat deze machines alleen werkten als Keely ze zelf bediende. Dit riep natuurlijk allerlei vragen op en het heeft de hele zaak beslist geen goed gedaan. In een tamelijk warrig en onsamenhangend boek met de titel Keely and his discoveries beschrijft zijn mecenas – Clara Bloomfield Moore – enige staaltjes van waar Keely toe in staat was: `Keely, by means of a belt and certain appliances which he wore upon his person, moved single-handed, a 500 horsepower vibratory engine from one part of his shop to another. There was not a scratch on the floor, and astounded engineers declared that they could not have moved it without a derrick, the operation of which would have required the removal of the roof of the shop‘. Daarnaast bediende hij dus machines die werkelijk gigantische gewichten konden verplaatsen op basis van sypathetic vibration, een met de machine verwante trilling die Keely in zijn eigen etherlichaam kon oproepen en richten op het betreffende apparaat, dat daardoor in werking trad. Betekenisvol is al het feit dat Keely het net zo vaak heeft over etheric vibration, alhoewel hij daar enkel doelde op de energetische lagere ethers en aanvankelijk geen benul had van de volledig geestelijke aard van de hogere ethers. Sowieso had Keely in het begin van zijn experimenten niets op met het spirituele: hij had er zijn handen vol aan zich te bewijzen voor de materiële natuurwetenschap. Zijn ziel en zaligheid legde hij in dat streven, vaak ten koste van zijn eigen gezondheid.

In eerste instantie was al zijn arbeid dus gericht op het bewijs dat hij de materiële natuurwetenschap wilde overleggen. Gaandeweg verdiepte hij zich echter meer in de filosofische en esoterische aspecten die zich achter zijn handelen verschuilden. Zo verhaalt Bloomfield Moore over een bijeenkomst waarbij Keely door het tekenen van kabbalistische symbolen op een schoolbord een machine aan en uit kon zetten! Dit merkwaardige verhouden van Keely wordt verklaarbaar als we weten dat hij op intuïtieve wijze gebruik maakte van een intact gebleven etherlichaam van een middeleeuws alchemist. Dat was er ook de reden van dat hij al sinds zijn vroegste jeugd over een absoluut gehoor beschikte en tevens in staat was materiële voorwerpen intuïtief in toonkwaliteiten waar te nemen. Heel zijn leven heeft Keely dit ver ontwikkelde etherlichaam in zich gedragen en intuïtief benut. Dit is niets vreemds. Uit de geesteswetenschap van Rudolf Steiner is bekend dat men bij een nieuwe incarnatie gebruik kan maken van een intact gebleven ether- of astraallichamen uit het verleden. Dat intact blijven gebeurt alleen als de individualiteit die oorspronkelijk verbonden was met dit ether- of astraallichaam, een bepaalde loutering heeft doorgemaakt of een bepaald geestelijk niveau heeft bereikt. Na de kruisdood van Christus waren zelfs legio afbeeldsels van diens ether- en astraallichaam voor de komende mensheid beschikbaar.

Keely maakte dus op onbewuste wijze gebruik van een middeleeuws alchemistisch etherlichaam, waardoor hij al van jongs af aan bepaalde gaven bezat. Vanuit zijn denken, voelen en willen, dus vanuit zijn ziel, kon hij aanvankelijk geen aansluiting vinden bij dit “vreemde” etherlichaam. Zijn leven lang heeft hij er mee geworsteld. Maar het bracht hem wel de mogelijkheid om midden in een van de meest materiële tijdvakken die de mensheid heeft gekend, dwars door de natuurkundige wetten heen via de etherkrachten van sympathetic vibrationeffecten tot in de stof teweeg te brengen. Keely heeft veel weerstand ondervonden bij het doorontwikkelen van zijn machines. Niet vreemd, wanneer bij voortduring blijkt dat de machine enkel werkte wanneer die door Keely werd bediend. Hoe vaak anderen ook poogden tot vergelijkbare resultaten te komen, het lukte hen niet. Wat de reputatie van Keely zeer veel schade heeft toegebracht, was dat na zijn dood in zijn huis allerlei verborgen constructies en persleidingen werden aangetroffen. Het doet echter aan zijn gaven niets af.

En hiermee zij we al heel dicht genaderd aan de stille machines en schone voertuigen waarover in de titel van dit artikel sprake is. Zowel de middeleeuwse alchemisten als Keely maakten gebruik van een grondtoon in de ether die zij door wilskracht tot materiële activiteit konden brengen. Keely stelt dan ook onomwonden: `All force is will-force‘. Net als bij de stemvork is de gelouterde mens in staat de trilling die hij in zijn eigen wezen vindt, door te geven aan de hem omringende materie, en wel geheel volgens de richting van zijn wil. De basisgedachte is dat ieder materieel object een grondtoon heeft. Deze grondtoon moet slechts in haar etherische substantie worden aangesproken, hetgeen de middeleeuwse alchemist door een kunstgreep via zijn Gouden Bruiloftskleed voor elkaar kreeg, en Keely via een alchemistisch etherlichaam van nature kon bewerkstellingen. Keely hoefde de materie niet meer omhoog te brengen tot in de ether, wat de alchemisten nog wel moesten. Keely had echter de catharsis niet zelf tot stand gebracht en maakte gebruik van een geschonken etherlichaam. De toekomstige mens nu zal beide moeten combineren. Door een zieleloutering zal hij het Gouden Bruiloftskleed moeten weven. Door wilssterkte moet de kosmische trilling van dit christelijke Bruiloftskleed doorklinken in het etherlichaam en van daar worden gericht op daartoe bestemde machines, voertuigen en communicatiemiddelen. In hun etherische grondtoon geraakt komen deze materiële hulpmiddelen dan onder de macht van de wilsimpuls van de mens, worden Ik-gestuurd. De moraliteit van de mens zal in de toekomst doorspelen in machines en voertuigen, zal zich overdragen op de manier waarop de betreffende machine werkt.

In zijn boek Das Karma des Berufes des Menschen in Anknüpfung an Goethes Leben zegt Rudolf Steiner dan ook: `(…) er zullen tijden komen waarin men een stilstaand mechanisme zal zien; een mens gaat ervoor staan die weet dat hij de ene handbeweging zo moet maken, dan een welbepaalde andere handbeweging, en nog een derde, en door wat daarbij aan luchttrillingen ontstaat, als gevolg van dat bepaalde teken, zal de motor in beweging worden gebracht, die op dit teken is afgestemd‘. Zo werkten de machines van Keely, die er nog niet zelf de morele loutering voor had hoeven doormaken. In de toekomst zal de mens die loutering wel zelf moeten voltrekken. Daardoor kan hij dan een etherlichaam krijgen waarvan de lagere ethers kunnen fungeren als de stemvork die hierboven al ter sprake kwam. De machines die op deze wijze in gang worden gebracht ontlenen hun werking dus uiteindelijk aan een gelouterde trilling uit het Gouden Bruiloftskleed, die een Christustrilling is. Deze trilling is in volledig harmonie met Moeder Aarde en de machines, voertuigen en communicatiemiddelen die wij dan zullen gebruiken, zullen derhalve ook geen vervuiling meer produceren. De toekomst van stille machines en schone voertuigen hangt dus ten nauwste samen met de morele ontwikkeling van de mens en diens vaardigheid de harmonieuze Christusimpuls in zich op te nemen.

Rob Gruben, `Over stille machines en schone voertuigen’, Kore, tijdschrift voor homeopathie en antroposofie, jaargang 19, nr. 2 (2009), p. 35-50.

Menu